Nom.: der zittrige|ein zittriger|— zittriger Akk.: den zittrigen|einen zittrigen|— zittrigen Dat.: dem zittrigen|einem zittrigen|— zittrigem Gen.: des zittrigen|eines zittrigen|— zittrigen Nom.: der zittrigere|ein zittrigerer|— zittrigerer Akk.: den zittrigeren|einen zittrigeren|— zittrigeren Dat.: dem zittrigeren|einem zittrigeren|— zittrigerem Gen.: des zittrigeren|eines zittrigeren|— zittrigeren Nom.: der zittrigste|ein zittrigster|— zittrigster Akk.: den zittrigsten|einen zittrigsten|— zittrigsten Dat.: dem zittrigsten|einem zittrigsten|— zittrigstem Gen.: des zittrigsten|eines zittrigsten|— zittrigsten
Femininum
Nom.: die zittrige|eine zittrige|— zittrige Akk.: die zittrige|eine zittrige|— zittrige Dat.: der zittrigen|einer zittrigen|— zittriger Gen.: der zittrigen|einer zittrigen|— zittriger Nom.: die zittrigere|eine zittrigere|— zittrigere Akk.: die zittrigere|eine zittrigere|— zittrigere Dat.: der zittrigeren|einer zittrigeren|— zittrigerer Gen.: der zittrigeren|einer zittrigeren|— zittrigerer Nom.: die zittrigste|eine zittrigste|— zittrigste Akk.: die zittrigste|eine zittrigste|— zittrigste Dat.: der zittrigsten|einer zittrigsten|— zittrigster Gen.: der zittrigsten|einer zittrigsten|— zittrigster
Neutrum
Nom.: das zittrige|ein zittriges|— zittriges Akk.: das zittrige|ein zittriges|— zittriges Dat.: dem zittrigen|einem zittrigen|— zittrigem Gen.: des zittrigen|eines zittrigen|— zittrigen Nom.: das zittrigere|ein zittrigeres|— zittrigeres Akk.: das zittrigere|ein zittrigeres|— zittrigeres Dat.: dem zittrigeren|einem zittrigeren|— zittrigerem Gen.: des zittrigeren|eines zittrigeren|— zittrigeren Nom.: das zittrigste|ein zittrigstes|— zittrigstes Akk.: das zittrigste|ein zittrigstes|— zittrigstes Dat.: dem zittrigsten|einem zittrigsten|— zittrigstem Gen.: des zittrigsten|eines zittrigsten|— zittrigsten
Plural
Nom.: die zittrigen|(keine) zittrigen|— zittrige Akk.: die zittrigen|(keine) zittrigen|— zittrige Dat.: den zittrigen|(keinen) zittrigen|— zittrigen Gen.: der zittrigen|(keiner) zittrigen|— zittriger Nom.: die zittrigeren|(keine) zittrigeren|— zittrigere Akk.: die zittrigeren|(keine) zittrigeren|— zittrigere Dat.: den zittrigeren|(keinen) zittrigeren|— zittrigeren Gen.: der zittrigeren|(keiner) zittrigeren|— zittrigerer Nom.: die zittrigsten|(keine) zittrigsten|— zittrigste Akk.: die zittrigsten|(keine) zittrigsten|— zittrigste Dat.: den zittrigsten|(keinen) zittrigsten|— zittrigsten Gen.: der zittrigsten|(keiner) zittrigsten|— zittrigster